
Jurisprudentie
AQ7109
Datum uitspraak2004-08-11
Datum gepubliceerd2004-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2258 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2258 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering ziektewetuitkering. Uit medische gegevens onvoldoende gebleken dat betrokkene reeds op
16 november 1999 relevante arbeidsbeperkingen had in verband met handklachten.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2258 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 6 maart 2002 tussen partijen gegeven uitspraak
(reg.nr. AWB 00/6207 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 24 juli 2002. Hierop heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 16 augustus 2002 (met bijlagen) gereageerd. Naar aanleiding van deze reactie heeft gedaagde een rapport van de bezwaarverzekeringsarts M. Keus van 24 september 2002 ingezonden. Op dit rapport heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 3 oktober 2002 gereageerd.
Gedaagde heeft op 29 augustus 2003 desverzocht nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 juli 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als kok en is op 26 mei 1997 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens rugklachten. In aansluiting op de wachttijd van 52 weken is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 26 augustus 1998 is de WAO-uitkering van appellant herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 23 maart 1999 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering onveranderd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% wordt berekend. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 17 november 1999 ongegrond verklaard.
Op 15 september 1999 heeft appellant zich ziek gemeld wegens toegenomen rugklachten. Verzekeringsarts L. Eygür heeft blijkens de medische kaart op 12 november 1999 geconcludeerd dat er geen toegenomen beperkingen kunnen worden vastgesteld. Bij besluit van 19 november 1999 heeft gedaagde geweigerd om aan appellant met ingang van 15 september 1999 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen, op de grond dat hij op en na die datum niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
In de bezwaarfase heeft bezwaarverzekeringsarts J.W. Weensma, na dossierstudie en eigen onderzoek van appellant, op 18 april 2000 een rapport uitgebracht. Hierin is als conclusie vermeld dat er sinds de laatste WAO-beoordeling geen duidelijke wijziging in de medische situatie van appellant is opgetreden. Bij besluit van 26 april 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant in zoverre gegrond verklaard dat met ingang van 16 november 1999, tot welke dag ziekengeld is uitbetaald, geen ZW-uitkering wordt verleend. Per 16 november 1999 is appellant in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
In eerste aanleg heeft appellant onder meer aangevoerd dat zijn beperkingen in verband met handklachten zijn onderschat. In dit verband heeft hij verklaringen overgelegd van zijn behandelend reumatoloog dr. H.K. Ronday d.dis 8 juni 2000 en 30 augustus 2000 alsmede een verklaring van zijn behandelend plastisch chirurg A.R. Koch d.d.
14 juni 2000. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het niet aannemelijk is dat appellant zijn arbeid, zijnde de aan appellant in het kader van de WAO voorgehouden functies, als gevolg van rugklachten niet kon vervullen. Met betrekking tot de handklachten heeft de rechtbank overwogen dat uit de door appellant overgelegde, van medio 2000 daterende, medische informatie niet blijkt dat reeds op 16 november 1999 sprake was van beperkingen ten aanzien van het gebruik van de handen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, de handklachten reeds lange tijd vóór medio 2000 aanwezig waren en beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid meebrachten. In dit verband heeft appellant een verslag ingebracht van zijn bedrijfsarts van 30 november 1997. Voorts heeft appellant overgelegd een aanvullende verklaring van behandelend plastisch chirurg A.R. Koch van 27 juni 2002 en een brief van J.H.C.M. Fouchier, arts-medisch adviseur, van 23 juli 2002.
Gedaagde heeft zich, onder verwijzing naar het rapport van bezwaarverzekeringsarts Keus van 24 september 2002, op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat met betrekking tot de datum in geding 16 november 1999, van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat, zoals ook de rechtbank heeft aangenomen, in dit geval onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW dient te worden verstaan gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de WAO-beoordeling die heeft geleid tot het besluit van 17 november 1999, en wel ieder van de desbetreffende functies afzonderlijk.
De Raad is van oordeel dat uit de door appellant in eerste aanleg en hoger beroep overgelegde medische gegevens onvoldoende is gebleken dat appellant reeds op
16 november 1999 relevante arbeidsbeperkingen had in verband met handklachten. In dit verband verwijst de Raad mede naar het rapport van bezwaarverzekeringsarts Keus van 24 september 2002. De Raad voegt hier nog aan toe dat blijkens de desbetreffende verwoordingen functiebelasting een aantal van de maatgevende functies, te weten de functies van automaatbediende verspanende bewerking, gastheer/gastvrouw, parkeercontroleur (code 9041-006001) en landmeetassistent, geen bijzondere eisen stelt aan hand- en vingergebruik. Ook anderszins is het voor de Raad niet komen vast te staan dat appellant op 16 november 1999 ongeschikt was voor zijn arbeid.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. van Netten.
RG